In januari 1953 verscheen het rapport ‘Mens en Stad’. Dit rapport gemaakt door een partijcommissie in opdracht van de Federatie Amsterdam van de Partij van de Arbeid was een studie naar de grote vraagstukken waar Amsterdam zich toen voor gesteld zag. De commissie van toenmalige partijbobo’s werd ondersteund door wetenschappelijk secretaris drs. J. M. den Uyl. Ik ga ervan uit dat Joop den Uyl de schrijver van het doorwrochte rapport is. Opmerkelijk in de studie is dat 60 jaar geleden het probleem van de bevolking betrekken bij bestuur en samenleving niet wezenlijk anders was dan nu. Zo lezen we: “De talrijke duizenden, die uit hun overzichtelijk milieu zijn weggerukt en daarom de ‘gemeenschap’ in het gunstigste geval als een vreemde macht buiten hen ervaren en dikwijls in deze gemeenschap alleen nog maar een machtige vijand zien, zullen opnieuw hun deelgenootschap aan deze gemeenschap moeten leren zien en, bovenal, beleven”. De Federatieraad van de Amsterdamse PvdA nam naar aanleiding van het rapport een 55 punten tellende resolutie aan met als eerste punt dat de door het democratisch-socialisme nagestreefde ontplooiing van de mens vereist dat het gemeentebestuur zich richt op het zoveel mogelijk betrekken van de burgers bij het bestuur der gemeente (functionele decentralisatie) en op het scheppen van voorwaarden waardoor in de grote stad nieuwe kleinere gemeenschappen kunnen ontstaan (territoriale decentralisatie; wijkgedachte). Door de groei van de stad dreigt een verambtelijking van het bestuur. Omdat te voorkomen wilde men adviesraden uit de burgerij vormen. Op den duur zouden aan deze raden ook gemeentelijke bevoegdheden overgedragen kunnen worden.
Zie hier de basis van de stadsdelen. 6o jaar geleden zag men al in dat de stad te groot werd om vanuit één centraal punt te besturen, dat het te ambtelijk dreigde te worden en dat burgers zich niet meer betrokken voelden bij het bestuur van de stad.
In 1972 volgde het rapport van het gewest Amsterdam ‘Macht voor de wijken’ met als belangrijke co-auteur de latere wethouder Michael van der Vlis. Dit rapport pleitte voor het overdragen van taken en bevoegdheden naar de wijken en rechtstreekse verkiezingen van wijkbesturen. Dit rapport ligt aan de basis van het bestuurlijk stelsel dat we thans kennen.
Het duurde nog tot 1981 alvorens een proef gestart werd met twee stadsdelen. Een groot stadsdeel in Noord en een kleine in Osdorp. Dit was het resultaat van een politiek compromis omdat in de gemeenteraad de PvdA fel voorstander was van (15-20) kleine stadsdelen en partijen als de VVD en CDA (6-8) grote stadsdelen wilden.
Uniek aan het Amsterdamse stelsel, en daarom sterk afwijkend van het Rotterdamse model, is het uitgangspunt dat in principe alle gemeentelijke taken en bevoegdheden en financiële middelen worden overgedragen naar de stadsdelen tenzij aangetoond kan worden dat dit niet werkbaar is of wettelijk niet toegestaan. Het streven was zo zelfstandig mogelijke stadsdelen te creëren vooruitlopend op de komst van de stadsprovincie Groot Amsterdam, waarna de stadsdelen zelfstandige gemeenten binnen die provincie konden worden. Cruciaal in het stelsel is dan ook de aansturing van de ambtenaren door een rechtstreeks door de stadsdeelbevolking gekozen bestuur.
Dit uitgangspunt heeft geleid tot sterke, zelfstandige en goed functionerende stadsdelen met vergelijkbare taken en bevoegdheden als gemeenten. Dankzij het stadsdeelfonds, dat op dezelfde manier is opgebouwd als het gemeentefonds, beschikken de stadsdelen over een eigen budget. Net als in de gemeenteraad beslist uiteindelijk de stadsdeelraad over de besteding van het geld.
Het gekozen uitgangspunt (bevoegdheden zijn decentraal, tenzij) kwam voort uit de notitie die Joop den Uyl al beschreef in het rapport Mens en Stad namelijk om de burger bij de samenleving en het bestuur betrokken te houden moet het bestuur dichtbij de burger staan en moet het primaat aan de politiek zijn en niet aan de ambtenarij. Andere belangrijke overweging om de stadsdelen in te stellen was de zogenaamde ‘diseconomies of scales’. Dat wil zeggen dat grote gemeenten net als hele kleine gemeenten inefficiënt werken. Uit verschillende onderzoeken is bekend dat gemeenten kleiner dan 20.000 inwoners en groter dan 80.000 niet optimaal scoren op gebied van efficiency. Toen in 1987 besloten werd nog vijf stadsdelen in te stellen werd daarom in de gemeenteraad de motie meurs/van Leuven aangenomen (resp. een vvd en een pvda-raadslid) waarin van het college geëist werd dat het stadsdeelstelsel zo werd ingericht dat met minder middelen hetzelfde voorzieningenniveau werd bereikt. Deze motie kon probleemloos door het college worden uitgevoerd omdat dankzij de schaalvoordelen van de stadsdelen de nieuwe stadsdelen met minder ambtenaren en minder middelen makkelijk hetzelfde voorzieningenniveau in de wijken konden handhaven. De invoering van het stelsel leverde de gemeente dan ook direct zo’n 60 miljoen gulden op.
Als we terugkijken op de instelling van de stadsdelen moet bedacht worden dat het van een bijzondere klasse is geweest dat de toenmalige bestuurders en volksvertegenwoordigers bereid zijn geweest zoveel macht af te staan aan een ander orgaan. Dat is sindsdien niet meer voorgekomen. Het tegenovergesteld is het geval. Al jarenlang is de omgekeerde strijd aan de gang. Op centraal niveau zijn bestuurders en gemeenteraad continu bezig overgedragen taken en bevoegdheden terug te nemen. Als deze heilloze weg niet wordt gestopt betekent dit het einde van het stelsel. Essentieel voor het succes van de stadsdelen zijn de omvangrijke taken en bevoegdheden en de direct door de bevolking gekozen volksvertegenwoordiging en het gekozen Dagelijks Bestuur. Alleen een politiek bestuur kan een ambtelijke organisatie aansturen en op politiek niveau bij het gemeentebestuur opkomen voor de belangen van het stadsdeel. En alleen stadsdeelpolitici kunnen het bestuur dichterbij de burger brengen.
Zeker nu de stadsdelen qua omvang tot de 15 grootste gemeenten van Nederland behoren moet het geen enkel probleem zijn om weer volledig uit te gaan van het adagium taken en bevoegdheden zijn decentraal, tenzij. Daarmee wordt voorkomen dat onduidelijk is wie waarover gaat en vooral dat men zich op het stadhuis bemoeit met zaken die om maatwerk per stadsdeel vragen.